
Jurisprudentie
BB2568
Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5272 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5272 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Zorgvuldigheid en motivering onvoldoende.
Uitspraak
05/5272 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 juli 2005, 04/5490 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 12 december 2005 van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn in het geding gebracht.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 6 juni 2007 ontbrekende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is van 1 juni 1984 tot 15 september 1994 als tuinbouwmedewerker werkzaam geweest. Nadien is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 24 juli 1997 ziek gemeld met klachten van hoofdpijn en duizeligheid en slaapstoornissen. In het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolgde de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 28 oktober 2003 gezien door de voor het Uwv werkzame arts S.E. Claassen. Blijkens zijn rapport van 3 november 2003 beschikte Claassen over brieven van de appellant behandelende psychiater R.W. Jessurun van 14 november 1997 en 18 juni 2002. In het rapport van 3 november 2003, ondertekend door de stafverzekeringsarts R.L.P. Broeders, achtte Claassen het inwinnen van een expertise noodzakelijk. Claassen heeft de psychiater J. IJsselstein verzocht hem omtrent de gezondheidstoestand van appellant van verslag en advies te dienen. IJsselstein heeft bij rapport van 3 december 2003 aan dit verzoek voldaan. Hij vermeldde dat de klachten van appellant het meeste wezen in de richting van een ernstige stemmingstoornis. Onder het stellen van - gelet op de randpsychotischeverschijnselen - de diagnose depressieve stoornis, ernstig met psychotische kenmerken, eenmalig, chronisch, achtte IJsselstein appellant sterkt beperkt ten aanzien van het verrichten van arbeid. Zijns inziens was appellant beperkt ten aanzien van het werken onder tijdsdruk, met productielimieten en deadlines. Appellant werd daarnaast beperkt geacht wat betreft concentratievermogen en omgang in sociale contacten en conflictsituaties. Voorts kon appellant naar de mening van IJsselstein onmogelijk verantwoordelijkheid dragen of belangrijke beslissingen nemen en was hij aangewezen op een sterk gestructureerde, volledig voorspelbare, werksituatie met duidelijk afgebakende taken en verantwoordelijkheden. Ten slotte werd appellant door IJsselstein beperkt geacht wat betreft handelingstempo. Wat betreft dit laatste tekende IJsselstein aan zich bewust te zijn van de verstrekkende consequenties van deze noodzakelijk geachte beperking. In zijn aanvullende rapportage van 18 december 2003 gaf Claassen aan volledig te kunnen instemmen met de door IJsselstein aangegeven beperkingen. Claassen legde zijn bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 18 december 2003. Nadat deze FML – teneinde (historische) raadpleging van het Functie Informatie Systeem (FIS) mogelijk te maken – was omgezet in een FIS-belastbaarheidspatroon van 24 februari 2004, werd op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van eveneens 24 februari 2004 bij het arbeidskundig onderzoek, na functieduiding, vastgesteld dat geen sprake was van enig verlies aan verdienvermogen. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2004 geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 23 juli 1998 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever de belastbaarheid van appellant opnieuw in kaart gebracht. Wever zag, na weging van het bezwaar van appellant en alle beschikbare medische informatie, blijkens het rapport van 25 november 2004 geen verzekeringsgeneeskundige argumenten om af te wijken van het oordeel van Claassen. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 8 december 2004 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2004 ongegrond.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 8 december 2004, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Het hoger beroep keert zich voornamelijk tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is van mening dat de expertise van IJsselstein op onjuiste wijze is vertaald naar het opgestelde FIS-belastbaarheidspatroon. Appellant wijst er daarbij op dat hij bij herhaling naar voren heeft gebracht dat het rapport van IJsselstein (ook) noopte tot het aannemen van beperkingen op de punten 28B, dwingend tempo, en 28G, kortcyclisch repetitief werk. Het Uwv en de rechtbank hebben het ten onrechte niet noodzakelijk geacht een en ander (opnieuw) voor te leggen aan IJsselstein. Appellant meent daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er bij de voorbereiding van het primaire besluit overleg heeft plaatsgehad tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts over de geduide functies. Zijns inziens blijkt dit niet uit de stukken.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad stelt allereerst vast dat de aan IJsselstein gerichte vraagstelling niet was toegesneden op de in dit geding relevante datum van 23 juli 1998. IJsselsteins bevindingen en conclusies zien (daardoor) – uitsluitend – op appellants medische situatie ten tijde van het door IJsselstein uitgevoerde onderzoek. Hoewel de door IJsselstein afgenomen anamnese wel enig aanknopingspunt biedt om te veronderstellen dat zijn bevindingen en conclusies ook op de in geding zijnde datum van 23 juli 1998 van toepassing kunnen worden geacht – de zoon van appellant heeft bijvoorbeeld tegenover IJsselstein aangegeven dat de klachten van zijn vader bestaan sinds 1994 en sindsdien gelijk zijn gebleven – heeft IJsselstein zelf hierover geen (expliciete) uitspraken gedaan.
Los van de gerezen onduidelijkheid omtrent de precieze betekenis en reikwijdte van de bevindingen en conclusies van IJsselstein heeft de Raad, zo al zou moeten worden aangenomen dat het Uwv de door IJsselstein aangegeven beperkingen per de datum in geding als juist heeft aanvaard, twijfels over de vraag of deze beperkingen op de juiste wijze tot uitdrukking zijn gebracht in het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Zo lijken de in het belastbaarheidspatroon bij het punt 28A, werken onder tijdsdruk, en de bij het punt 28G, kortcyclisch repetitief werk, vermelde toelichtingen “niet voortdurend” en “geen voortdurend hoog handelingstempo” niet direct terug te voeren op de bevindingen van IJsselstein. Daarnaast valt, gelet op de sterke nadruk die IJsselstein heeft gelegd op enerzijds de beperking ten aanzien van het werken onder tijdsdruk, met productielimieten en deadlines, en anderzijds op de beperking wat betreft handelingstempo, niet direct in te zien waarom appellant niet ook op het punt 28B, dwingend tempo, beperkt zou moeten worden geacht.
De Raad tekent bij het voorgaande nog het volgende aan. De bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft in zijn rapportage van 12 december 2005, waarin hij reageert op de namens appellant in hoger beroep voorgedragen stellingen, aangegeven dat IJsselstein een toestandsbeeld beschrijft met meer beperkingen dan beschreven door Jessurun in zijn brief van 14 november 1997. Voor zover Van Duijn aldus afstand heeft willen nemen van de bevindingen en conclusies van IJsselstein kan hij hierin zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden gevolgd. Een dergelijk standpunt staat immers haaks op dat van Claassen, die eerder – zonder voorbehoud – aangaf volledig te kunnen instemmen met de door IJsselstein aangegeven beperkingen.
Wat betreft de motivering van de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies merkt de Raad ten slotte nog het volgende op. In de rapportage van 10 maart 2004 heeft de arbeidsdeskundige Noort gemotiveerd aangegeven waarom de met een asterisk gemerkte functies, ondanks het feit dat de belasting in die functies afwijkt van de belastbaarheid van appellant zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon, desalniettemin voor hem geschikt moeten worden geacht. De Raad moet evenwel vaststellen dat daarbij is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat appellant op het onderdeel 28G niet beperkt is te achten. Uit het handgeschreven FIS-belastbaarheidspatroon van 24 februari 2004, dat het Uwv bij brief van 6 juni 2006 alsnog (in volledige vorm) heeft overgelegd, blijkt immers genoegzaam dat appellant ook op dit punt beperkt is geacht. Ook de bezwaarverzekeringsarts Wever is uitgegaan van deze onjuiste veronderstelling.
Gelet op het al vorenstaande is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan een bespreking van hetgeen overigens is aangevoerd, komt de Raad niet meer toe. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, treft hetzelfde lot.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MK